Met veel interesse en aandachtig heb ik het opiniestuk van Bart De Wever gelezen in De Standaard van 22 december 2012. Hij zegt zinnige dingen maar het is spijtig dat zijn uiteeenzetting niet verder reikt dan Nietzsche en Adorno om te bewijzen dat kunst zogezegd niet autonooom kan blijven in een gesubsidieerd bestel.
Dat is zoals ze zeggen heel kort door de bocht. De meeste kunst die geproduceerd wordt is niet gesubsidieerd. En omdat ze niet gesubsidieerd is krijgen we ze niet te zien. U blindstaren op de namen die telkens opnieuw in de media opgevoerd worden, omdat hun werk zoveel geld opbrengt of omdat ze schandalige dingen tonen of fratsen uithalen is helemaal kortzichtig. Maar daar heeft De Wever het niet over. Akkoord, subsidie wordt nooit gebruikt om subversiviteit te steunen, wel om machtsbevestigende uitingen kansen tot verspreiding te bieden. Veel steuntrekkenden zijn zich daar niet van bewust, maar alvorens ze in aanmerking komen voor geld van de overheid passeerden ze al verschillende filters.
Als ex-lid van de Beoordelingscommissie Beeldende Kunst heb ik hier twee jaar aan meegewerkt, en ik kwam tot de conclusie dat het subsidie-apparaat een instituut is dat onontbeerlijk en nodig is voor een land of regio om zich te profileren als cultureel levende entiteit. Wat goed en slecht, interessant en triviaal is, dat zijn, zoals we ondertussen weten, heel rekbare begrippen geworden, maar de graadmeters die ertoe doen om bepaalde soorten van kunstuitingen al of niet te subsidiëren, dàt zijn gegevens die nader onderzocht moeten worden. Het subsidiebeleid bijvoorbeeld in Nederland heeft al die lange vette jaren weinig fundamenteels helpen floreren terwijl de opkomst van het abstract impressionisme in de Amerikaanse jaren 50 en de gloriegang van de 90-er jaren boom van The Young British Artists onder andere ook strategische politiek en sociaal-economische constructies waren, door de overheid gestuurd dus.
Het is een mythe dat kunst slechts groot kan worden dankzij subsidie, en dat goede kunst per se geld nodig heeft. Uit niets iets maken is de kern van veel creatieve daden. Of een bestaand iets in een nieuw daglicht zetten, daar heb je niet echt veel geld voor nodig. Het is wel zo, en des mensen, dat je veel minder snel en graag opgepikt word als je alles zelf probeert te doen. De machtsapparaten, de gemeenschappen in al hun vormen, houden ervan zich belangrijk en nodig te weten, als een soort garantie te functioneren. Hun politiek is dan ook hun keuze voor het ondersteunen van bepaalde individuen en instellingen financieel gestructureerd uit bouwen. Wat op zich geen probleem zou mogen zijn, maar het soms toch is. In het verleden ging teveel geld voornamelijk naar de slimmeriken, naar kunstenaars die zich in alle nieuwe bochten van het beleid bogen om in de steeds veranderende bestellen te blijven passen. Op dat moment is men als kunstenaar niet meer met kunst bezig, maar met politiek. Wat perverteert en de creatieve potentie verdunt.
Natuurlijk, Marcel Duchamp keerde vanuit een ietwat comfortabele positie een pas in de winkel gekocht urinoir om, om het op een sokkel te zetten. Dat gebeurde in 1917 in New York. Het urinoir werd als kunst geweigerd voor de expo waarvoor het werd ingediend, werd daarna per ongeluk weggesmeten, om later dan geconsacreerd te worden als sleutelingreep met invloed op de kunst van de hele 20ste eeuw. De geste, daar ging het toen om, het statement om iets kunst te noemen dat het tevoren niet was. En de goegemeente ertoe te verplichten met iets nieuw rekening te houden, naar iets te kijken wat ze tevoren niet zagen. Heel belangrijk is het feit dat Duchamp vond dat hij dit moest doen, anderen ertoe aanzetten met dezelfde blik naar dit voorwerp te kijken, om aan een soort gekooidheid te ontsnappen. Ter verluchting van de geest, tegen de verstarring. Zoiets maakt kunstenaars als individuen belangrijk en al dat gedoe met geld en status, dat is was het sociaal apparaat ermee aanvangt. Zo werkt de gemeenschap, ze heeft klaarblijkelijk maar een beperkt aantal manieren om te tonen dat ze iets heeft opgepikt.
Alfred Schumacher, auteur van het boek "A Guide for the Perplexed" heeft het in 1977, het jaar van de Punk, over de aard en het belang van kunst. Hij noteert dat er een tamelijk grote verwarring bestaat over het bestaan en de betekenis van kunst; maar argumenteert dat deze verwarring oplost wanneer men kunst bekijkt in relatie tot het effect die ze heeft op menselijke wezens. De meeste kunst is onder te brengen in twee categorieën. Wanneer kunst gemaakt wordt om op onze gevoelens in te spelen is het entertainment, terwijl kunst die het gemunt heeft op onze wil propaganda is.
"Grote kunst is een fenomeen met veel facetten, dat zich niet tevreden stelt slechts propaganda of entertainment te zijn; maar door beroep te doen op de hogere intellectuele en emotionele mogelijkheden van de mens, is het gemaakt om waarheid over te brengen. Wanneer entertainment en propaganda getranscendeerd worden door, en ondergeschikt gemaakt worden aan het communiceren van waarheid, dan kan kunst ons doen evolueren als mens en dat maakt kunst fantastisch."